Na het niet doorgaan van de fietsvakantie in 2009 en het mislukken van de fietstocht in Toscane in de afgelopen meivakantie door het slechte weer in Italie gaan we in de zomervakantie weer fietsen in Frankrijk. Het is de streek van de Dordogne geworden vanwege het mooie gebied en een goede kans op mooi weer. Vanwege de late schoolvakantie zijn we wel gebonden aan het hoogseizoen met het risico van drukke wegen en drukke campings in de Dordogne. We hadden in het voorjaar al een tweede aanhangfiets met voortassen op de achterdrager gekocht en met in totaal 10 voor- en achtertassen gaan we op weg naar Frankrijk... ...
Terwijl Pelle en Elise nog hun laatste halve schooldag hadden, maakten wij alles klaar voor vertrek. We hadden besloten om vanwege de voorspelde vakantiedrukte maar alvast een stuk in de goede richting, naar de Dordogne, te rijden. Elise gleed letterlijk haar schooljaar uit en toen de auto in. Helaas werd het een valse start; na vijftig kilometer bedachten we dat we vergeten waren de kinderen hun vakantieschoenen aan te trekken … dit kostte ons een heel uur. Intussen was het ook nog gaan regenen, in Frankrijk zelfs zo erg dat we in een file belandden doordat de weg een rivier was geworden. Bovendien waren er allemaal wegwerkzaamheden. Drie kilometer in anderhalf uur was natuurlijk niet erg bemoedigend voor onze lange rit. Na ook nog een file bij Parijs werd het toch echt tijd om nog voor Orléans een camping te zoeken voor het donker werd. Onze nieuwe GPS vond er een voor ons in het niets. Helaas hadden ook talloze andere mensen de weg naar deze camping gevonden en moesten we het doen met het laatste hobbel- en kuilenveldje voor het belachelijke bedrag van 35 euro. De camping stond vol met stacaravans met aangelegde tuintjes vol zelfgekweekte groenten; misschien een toevluchtsoord voor mensen uit Parijs?
Na een redelijk slapeloze nacht in de kuilen en hobbels begonnen wij aan onze laatste vierhonderd kilometer. Dit leek een eitje, maar we deden er toch, inclusief pauzes, zeven uur over. Onze GPS probeerde ons voor files en tolwegen te behoeden, waardoor we voortsukkelden over slingerende landweggetjes. Rond vier uur kwamen we aan op onze startcamping “Le Bois du Coderc***”. Het bleek een heerlijk rustige camping te zijn met grote vlakke en grazige veldjes. Gelukkig zaten de koeien veilig achter prikkeldraad… De beheerders waren erg aardig, we kregen zelfs een plekje toegewezen in de koelkast en ze beloofden ons dat ze ons met hun busje op zouden komen halen als we tijdens onze tocht in moeilijkheden zouden komen. Onze auto mochten we bij hun huis parkeren. De rest van de dag koelden we af in het zwembad.
We pakten, geholpen door Pelle en Elise, alle spullen in en hingen de tassen (tien stuks in totaal) op hun plek. Arme Pelle, hij wilde zo graag zijn eigen matje even oprollen, maar dat bleek tot zijn grote frustratie toch minder eenvoudig te zijn dan hij had gedacht. Het was nog spannend of het wel ging lukken om te fietsen met aanhangfietsen met tassen vol bagage, want we hadden door alle voorbereidingen nog geen tijd gehad om dit uit te proberen. Maar de eerste twintig kilometer reden we moeiteloos over de vlakke wegen. Jammer dat het een beetje miezerde. We moesten zelfs de vesten uit de tassen halen.
Gelukkig lag Périgueux in al zijn pracht onder een blauwe lucht op ons te wachten aan de overkant van de Isle. We parkeerden allereerst maar eens onze fietsen tegen de Kathedraal van Saint Front. Ons bezoek bleef vooral beperkt tot de buitenkant, want binnen was de zondagse mis aan de gang. Het werd ook tijd om op zoek te gaan naar een boulangerie voor de eerste croissantjes en pains aux raisins en chocolat van deze vakantie. We aten ze nog warm in de Jardin des Arènes, een rond park op de plek waar ooit een Romeinse arena heeft gestaan. Kleine restjes muur stonden er nog, van de rest is een deel van Périgueux opgetrokken. Het was een heerlijk park met veel groen, een fontein, een speeltuin, bankjes en veel hongerige duiven. We voerden ze onze laatste Nederlandse broodjes. We vervolgden de Romeinse stadswandeling op ons kaartje langs het XIIe eeuwse kasteel Barrière en de naastgelegen normandische poort die ooit deel uitmaakte van een stadswal. Het hoogtepunt van de route was natuurlijk de grote (24,5 meter), dikke (19 meter) Romeinse toren van de Temple de Vésone uit de 2e eeuw. Er ontbrak een flink stuk van omdat hij tot het einde van de IXe eeuw respectloos werd gebruikt als steengroeve.
Na ons relaxte ochtendprogramma begon het afzien. We beklommen met onze ongeoefende benen hellingen tot 11% en dat in de brandende zon. Gelukkig hielpen hulpmotors Pelle en Elise goed mee op de aanhangfiets. Na 47 kilometer kwamen we helemaal opgebrand aan op “Lac de Neufont**” bij Vergt, waar we op de camping tevergeefs tussen de bomen zochten naar een vlak veldje voor onze tent. Bij de snackbar aan het meer aten we te midden van een groep geestelijk gehandicapten een bakje frietjes als avondmaal; meer was er niet te krijgen. Pelle en Elise keken hun ogen uit … We waren nog niet terug op de camping of het begon te regenen. Het was nog te vroeg om onder zeil te gaan, maar we vonden bij de receptie een picknicktafel met een parasol om onder te schuilen.
Het miezerde ’s ochtends nog steeds. Niet heel hard, maar we waren toch blij dat we aan de picknicktafel onder de parasol mochten ontbijten. De route van vandaag kende geen speciale verrassingen. We reden langs bos en velden vol met zonnebloemen en rollie-bollies. Af en toe was er een ingeslapen dorpje. We hoefden wat minder te klimmen dan gisteren en waar het nodig was hielpen de hulpmotors goed mee. We pauzeerden in St- Félix-de-Villadeix in een parkje naast de kerk. Het plaatsje had helemaal niets, zelfs geen bakker, maar dus wel dit parkje, waar ook nog een tennisbaan, een basketbalveld en een speeltuintje bij hoorden. We parkeerden de fietsen bij een bank onder een dikke boom waar we ook maar meteen even de handdoeken in te drogen hingen.
We eindigden onze rit bijtijds op “Municipal de la Pelouse**” in Bergerac. We reden wel door Bergerac heen om aan de goede kant van de rivier te komen, maar door drukte nodigde de de stad ons niet erg uit om op onderzoek uit te gaan. Er was nog niemand bij de receptie, dus gingen we zelf op onderzoek uit en zetten onze zinnen op een keurig vlak veldje met een stenen bankje erop. We mochten het uiteindelijk onder groot protest hebben, want het was eigenlijk bedoeld door mensen die elektriciteit nodig hadden. Voor wandelaars en andere zwervers zoals wij was het hutje-mutje schuine tentenveldje wel goed genoeg. We waren blij dat we onze zin hadden doorgedreven; uiteindelijk propte een Roemeense familie nog twee flinke tenten tussen de andere tentjes op het tentenveldje in. En dat terwijl het veld naast ons ook nog vrij was! De mooiste plekken langs de rivier, met uitzicht op Bergerac, gingen naar de campers en de caravans. We deden boodschappen bij de lokale Lidl en kookten een pan pasta. Intussen gingen Pelle en Elise op onze eigen bank aan het werk in hun vakantieboekjes.
Helaas voor Bergerac, maar gisteren waren we te hard op zoek naar de camping om foto’s te maken en vanochtend was het te mistig. Jammer, want het uitzicht vanaf de overkant van de Dordogne was erg sfeervol. Al vrij aan het begin van onze etappe lag het Château van Monbazillac. Helaas lag het, net als veel collega-châteaux natuurlijk, boven op een steile heuvel. We moesten hem te voet op, want 10 tot 13% klimmen was echt te veel van het goede. Het was een keurig XVIe eeuws kasteel, met dikke ronde torens met puntdaken erop. Het bleek ingelijfd te zijn door “La Cave de Monbazillac”, vandaar ook dat de steile heuvel begroeid was met eindeloze rijen wijnstokken. Het bezoek begon in de kelder, waar hele muren waren gemaakt van wijnflessen en een klein wijnmuseum was ingericht. De rest van het kasteel was zo bekeken, want er waren slechts een paar zalen toegankelijk voor publiek. We hadden ons bezoek kunnen afsluiten met een dégustation, maar dat leek ons niet zo’n goed idee gezien onze toch al protesterende benen.
We fietsten vervolgens gelukkig wat vlakker door naar Issigeac, een rond middeleeuws stadje met een parkje langs de rand. We kochten blikjes IceTea bij de bakker en installeerden ons op een bankje voor de lunch. Daarna gingen we tussen de vakwerkhuisjes op zoek naar het Maison des Têtes, een 600 jaar oud huis versierd met even oude hoofdjes. We reden er wel drie keer langs en moesten er twee keer naar vragen, want we wisten eigenlijk niet waar we naar zochten … de hoofdjes bleken hoog boven de onze uitgekerfd te zijn uit de balken rond het bovenraam.
Onze route liep verder over rustige plattelandswegen langs de gebruikelijke zonnebloemen, strorollen, wijngaarden, maar ook tabak. Klimmetjes en afdalingen wisselden elkaar af. De mist was allang weggetrokken en het werd behoorlijk zweten. Bij Villueréal moesten we kiezen tussen de eerste de beste camping op onze weg of die met het zwemparadijs. De kinderen wisten het wel! We kregen op Château Fonrives**** een keurig vlak veldje met eigen heg en bomen, vlakbij het sanitair en de mini-club. De camping had niet alleen de luxe van een eigen Château en een zwembad, maar ook van een winkel, een café, een restaurant, een visvijver en een gigantisch speelveld met ingebouwd voetbalveld. Hier konden we het wel een rustdag uithouden. We begonnen meteen met een lekkere luie afhaalpizza. We waren wel blij dat we oordopjes bij ons hadden, want het was tot vrij laat erg lawaaierig.
We maakten er inderdaad een rustige rustdag van en kwamen we hele dag niet van de camping. Elise sliep uit tot maar liefst elf uur! Toen hing de was al aan de lijn en zaten Peter en Pelle al in het zwembad. Het leek ons wel leuk en verstandig (het was erg zonnig) om het zwembad af te wisselen met de mini-club, die tot grote opluchting van Pelle en Elise grotendeels werd bevolkt door Nederlandse kinderen. Het bleek eigenlijk de bedoeling te zijn om je kinderen van kwart over negen ’s ochtends tot een uur of vijf ’s middags te brengen, maar voor deze keer mochten Pelle en Elise zich beperken tot een half uur knoeien met zout deeg. We sloten deze luie dag af met friet en een ijsje.
Vanochtend was het over met het mooie weer en over met de luxe van Château Fonrives. We pakten onze spullen in en reden Villeréal in om een bakker te zoeken. Het stadje van vakwerkhuisjes was gebouwd rond een enorme XVIe eeuwse markthal van twee verdiepingen. We parkeerden onze fietsen tegen zijn dikke eiken balken en gingen op zoek naar een ansichtkaartje. Er was ook nog een XIIIe eeuwse vestingkerk met dikke torens en kantelen en schietgaten, die vroeger alleen toegankelijk was via een ophaalbrug. Binnenin zag hij er met zijn mooi glas-in-loodramen wat meer uit als een kerk.
We fietsten verder over rustige slingerweggetjes, door bos en langs velden met strorollen. We fietsten door tot Biron, waar we het deels XIIe, deels XIIIe, XIVe, XVe en XVIe eeuwse château graag wilden bekijken. We zagen al meteen dat hier veel meer te ontdekken zou zijn dan in Monbazillac! We begonnen onze ontdekkingstocht in de sobere kapel waar een grafmonument met vriendelijke schedeltjes in stond. Midden in de zaal stond ook een groot hoofd met vleugels eraan, een creatie van Dietrich Klinge. Zijn beelden bevolkten tijdelijk het hele kasteel. Ze waren misschien wat modern voor in een kasteel, maar te midden van de stijlenmix van dit kasteel stonden ze wel leuk. We liepen vervolgens over trappetjes en door zalen met plafonds van indrukwekkende houten balken. Veel zalen waren leeg, maar er waren er ook gevuld met oude film decors en meer moderne kunst. De kelder was gereserveerd voor martelwerktuigen. Ieder raam had zijn eigen uitzicht, meestal op de groene beboste heuvels rondom, maar ook op de abdij van Biron. Bij de parkeerplaats van het kasteel stonden picknickbankjes, waar we stokbrood aten.
Onze reis ging verder langs de abdij uit ons uitzicht. De weg liep nu langs de Lède en werd steeds kronkeliger. Op een gegeven moment liep hij zelfs langs rotswanden. Dit was nou eens fietsvakantie op zijn best! Het kasteel van Gavaudun bleek helemaal verweven te zijn met zijn rots. Het huidige kasteel werd in de XIIe eeuw bewoond door Katharen, maar de rots bood waarschijnlijk al lang daarvoor een veilig heenkomen aan Kelten. In Gavaudun zou het Keltische woord “dunum” terug te vinden zijn, wat versterkte rots betekent. De ingang van het kasteel was een natuurlijke grot. Nu zat er een levensgevaarlijke trap in, maar vroeger was het kasteel alleen toegankelijk met een touwladder. Een andere levensgevaarlijke trap leidde tot boven in de hoge donjon, waar je kon zien dat het kasteel helemaal de contouren van de oorspronkelijke rots volgde; het kasteel was lang en smal.
In de diepte lag het dorp aan zijn kronkelweg. Niet veel verder lag “Les Bastides****”, een Nederlandse camping. Hij had een zwembad, springkussens en een leuk klimparcours voor een kleine aap als Pelle, maar was toch onvergelijkbaar met onze vorige ****-camping. Zo hadden we ons verheugd op een pizza en een fles limonade uit de campingwinkel. Alleen hadden we die pizza een dag van te voren moeten bestellen (zodat ze hem hadden kunnen ontdooien) en verkocht het campingwinkeltje alleen wat wijn en potjes jam en pindakaas. Zo zaten we ’s avonds alweer achter een bord friet, met kroket en frikadel wel te verstaan, want we stonden natuurlijk wel op een Nederlandse camping.
De meneer van de receptie was ’s ochtends zo aardig om onze reservering voor de Grotte du Pech-Merle een dag te verzetten. We liepen namelijk een dag achter op schema, omdat we eigenlijk niet naar Gavaudun maar naar Touzac hadden willen fietsen. We hadden ’s ochtends al besloten om deze 57 km lange etappe in tweeën te splitsen, omdat we anders geen tijd zouden hebben om de kastelen te bekijken en we hadden nog reserve dagen genoeg. We fietsten heerlijk door de Franse heuvels. We moesten af en toe wel wat klimmen, maar lang niet zo hard als we hadden gedacht met het kasteel van Bonaguil op het programma. Net voor Bonaguil aten we nog een broodje op een veld vol rollie-bollies. En ineens lag het daar, niet hoog op een berg maar gewoon midden in het bos. Het was een ontzagwekkend kasteel met gigantische torens. We parkeerden onze fietsen naast een paar andere vakantiefietsen en klommen het laatste stukje naar de ingang. Ook Bonaguil lag namelijk op een rots. Het was een fantastisch kasteel, grotendeels XVe/XVIe eeuws en half ruïne, maar met nog meer dan genoeg trappen om naar de prachtigste uitzichten te klimmen. Het letterlijke hoogtepunt was de donjon. Het vreemde aan dit kasteel was dat alle stenen trappen nog in goede staat waren, maar dat de meeste tussenvloeren waren verdwenen. Zo kreeg je hoge muren met soms wel vier open haarden boven elkaar. Binnen de kasteelmuren was een grote grot uitgegraven die diende als koelcel ten tijde van belegering. Door regenwater op te vangen en op te slaan in een natuurlijke horizontale spleet in de rots voorzag het kasteel ook in zijn eigen drinkwater. Helaas was het kasteel niet bestand tegen de Franse revolutie.
Weer beneden kochten we blikjes IceTea bij de pizzakar op het parkeerterrein en aten er stokbrood met jam bij. Vervolgens moesten we met onze vermoeide benen flink in de pedalen. Al snel lag Bonaguil beneden in ons uitzicht. De afdaling die volgde had een dikke beloning moeten worden, maar was helaas bezaaid met losse steentjes. Desondanks haalden we tot Pelle’s grote vreugde later op de route nog de 46 km/u. De feestvreugde was snel voorbij toen we even later ontdekten dat we helemaal op de verkeerde weg zaten; er stond een bordje D911 waar we een bordje D811 verwachtten. Enig speurwerk op de kaart leerde ons dat we in de buurt van Fumel zaten in plaats van Touzac. Dat was een tegenvaller, zeker omdat we net hadden besloten dat we verder moesten dan Touzac omdat we een supermarkt nodig hadden. We reden nu eerst maar eens langs een voie verte langs de Lot naar Touzac, waar we ons zelf moed in aten en dronken met een ijsje en IceTea. Vanaf ons terras keken we naar mensen die verkleed waren als pinguïn en zo. Het bleken Nederlanders te zijn die een of ander spel deden. Het was nu nog tien kilometer langs de Lot naar Puy-l’Évêque, een steil stadje met oude huizen. We waren helaas te moe om het nog te gaan bekijken. Gelukkig lag de Eco Marché in het lage deel. Municipal Les Vignes*** bleek een heerlijke camping te zijn met een zwembadje en een strandje aan de Lot. De kinderen zwommen in allebei. Boven onze hoofden vloog een vrolijke luchtballon de rivier over. Dat betekende dat het langzaamaan tijd werd om te eten. We kookten vanavond heel verantwoord pasta met saus en verse tomaatjes. Na het eten installeerden we ons in de Salle de jeux om het fototoestel op te laden, ons boekje te schrijven en met de “jeux” te spelen (Pelle).
Poeh, dit werd onze eerste wolkenloze dag! Hij begon lekker fris, maar toen lagen Pelle en Elise rustig uit te slapen. Vervolgens waren ze niet vooruit te branden bij het ontbijt, wat we ze niet echt kwalijk konden nemen omdat we werden belaagd door wespen. Zo vertrokken we pas om half elf, toen het al behoorlijk heet was. Allereerst ploeterden we alsnog Puy-l’Évêque in, wat meteen een van de zwaarste klimmetjes werd van de dag. We deden het niet eens uit toeristische overwegingen; we hadden gewoon een pinautomaat nodig, en de bank zat helaas tegenover het uitzichtpunt. Onze tocht volgde vandaag grotendeels de slingers van de Lot. Af en toe was er een hangbrug naar een plaatsje aan de overkant. We hadden willen genieten van het uitzichtpunt van Bélaye, maar toen we het hoog boven ons zagen liggen dachten we dat het meer afzien dan genieten zou worden om er te komen. Ons volgende doel was een sfeervolle lunch op een schaduwrijk bankje voor de Romaanse kerk van Anglars-Juillac. Ook dit liep niet geheel volgens plan, want er was helemaal geen bankje bij de kerk en ook niet elders in het dorpje. De kerk zelf had de tand des tijds overigens niet erg goed doorstaan en er was weinig sfeervols van over. Vandaar dat we doorfietsten naar Albas, ook weer een heel steil plaatsje met een eigen hangbrug over de Lot. Vlakbij deze brug, aan de voet van het dorpje, vonden wij alsnog een bankje voor de lunch.
Ondanks het mooie uitzicht op Albas zaten we hier niet helemaal op ons gemak tussen een stel vreemde Fransen met vijf grote loslopende honden. Toch was het achteraf goed dat we hier hadden uitgerust, want we moesten dwars door Albas en dat kon alleen via een hele steile kiezelweg. Onze klimpartij werd een beetje opgevrolijkt doordat ze een flink aantal kiezels hadden beschilderd als lieveheersbeestjes. We werden uiteindelijk ook nog beloond met een afdaling, waarbij we de recordsnelheid van 52 km/u haalden. We hadden ons zelf een ijsje beloofd in Luzech, een dorpje op het smalste deel van een lus in de Lot. Het werd IceTea met ijsklontjes. Het straatje waar ons terras op lag had aan twee kanten een brug! Ons ijsje kregen we pas voor de supermarkt net voor Cahors. We fietsten met boodschappen en al over de Pont Valentré met zijn duiveltje, recht door het centrum, en over de andere brug de stad weer uit. We hadden Cahors al eerder bekeken, dus dat hoefde niet meer. Gelukkig maar, want het was al vrij laat. Bij de “Rivière de Cabessut***” werden we, net als de vorige keer, verbannen naar het trekkersveldje achter de houten balk. De mini-plekjes waren weliswaar afgescheiden door heggetjes, maar het gaf toch een wat claustrofobisch gevoel. Het was ook geen prettige gedachte dat twee heggetjes verder een stelletje zat dat hun veldje had omgedoopt tot een kleine vuilnisbelt. Het lag er bezaaid met lege drankflessen en afval. Achteraf hadden we weinig last van ze; ze waren kennelijk ’s nachts van de camping gegooid voor ze hun tent hadden kunnen bereiken. Er stonden gelukkig ook gewone trekkers, waar onder een vriendelijk Nederlands echtpaar dat onderweg was naar Santiago.
We stonden al heel vroeg op, om maar vooral op tijd te zijn voor ons gereserveerde bezoek aan de Grotte du Pech-Merle. We wisten namelijk uit ervaring dat het nog een flinke klim zou worden naar Vers. We moesten inderdaad zelfs een klein stukje lopen. Maar onze moeite werd beloond met een prachtig uitzicht op rotswanden en helemaal in de diepte de Lot. Uiteindelijk kwam ook Vers in beeld. Daar kochten we slakjes en IceTea bij de bakker, die we soldaat maakten op een bankje voor de kerk. Intussen luisterden we naar het gezang van de zondagse mis. Pelle en Elise speelden met de papieren hartjes van een bruiloft.
Na Vers bleef het landschap prachtig, maar we hoefden er niet meer zo hard voor te werken en we schoten flink op. We volgden de Lot tot Conduché en sloegen toen linksaf naar de Célé. Hier bereikten we al snel Cabrerets, waar we al om half twee op “Municipal Cantal**” arriveerden, een mooi gelegen camping aan de Célé, met aan twee kanten rotswanden. Het kasteel van Cabrerets, het Château du Diable, was er half in ingebouwd. We waren zo vroeg dat we nog tijd hadden om voor ons bezoek aan de grot onze tent op te bouwen, te lunchen en een was te doen. Alleen hing de was nog niet aan de lijn of het werd aardedonker. Het leek ons het verstandigst om ons zo snel mogelijk richting grot te haasten in de hoop dat we daar konden schuilen als de bui viel. Helaas begon die al met vallen aan het begin van onze 3 km lange 8% klim. We werden nat van binnen (zweet) en van buiten (onweersbui), maar we kwamen er wel, een uur te vroeg om precies te zijn. Zo konden we onze regenkleren nog een beetje drogen onder de dakrand van het bijbehorende museumpje. De film konden we helaas niet bekijken, want die was uitgezet vanwege het onweer. De grot was het wachten dubbel en dwars waard! Het was hoe dan ook een mooie druipsteengrot met natuurlijk gevormde “parels”, iets wat we nog nooit eerder hadden gezien. De parels waren ooit zandkorrels of kleine steentjes die bleven steken in een ondergronds poeltje, zijn bedekt met calciet, en vervolgens zijn gepolijst door de stroming in het water. Maar we kwamen natuurlijk vooral om te kijken naar de kleurige rotstekeningen die onze voorouders 25.000 jaar geleden hebben gemaakt. We zagen bizons, mammoeten, oerossen, herten en paarden. Vooral de gespikkelde paarden met handen eromheen waren prachtig.
Weer buiten was het net droog genoeg om een bakje friet te eten als diner. De winkels in Cabrerets waren namelijk dicht omdat het zondag was en de camping helemaal niets had. Terug op de camping was het overigens best aangenaam. Het was weer droog en we hadden een grote grazige plek aan de Célé. Pelle en Elise speelden oermens; ze visten in de rivier met een zelfgemaakte hengel en maakten met steentjes scherpe speren van stokken. Hun kennis bleken ze te hebben van de “Er was eens” serie, het museumpje bij de grot en het plaatje op hun prehistorische puzzel. ’s Avonds kwam de beheerder langs om geld op te halen; na een moeizaam gesprek in het Frans bleek het een Nederlander te zijn. Hij vertelde ons dat tegen de rots aan de weg langs de camping een kraantje zat waar je heerlijk bronwater kon tappen. Dat deden we natuurlijk.
Als het weer hier vaker zo is begrijpen we waarom het hier overal zo groen is … We hadden ’s avonds optimistisch onze was buiten laten hangen, maar al vroeg in de nacht kwam het onweer terug en tegen de ochtend stortregende het. Volgens onze mede campinggasten hoefden we niet te wachten tot het zou stoppen met regenen. Dus stopten we al onze natte kleren bij elkaar in een tas en versleepten onze spullen naar het afdak van de receptie. We ontbeten bij de wasbakken, terwijl onze tent hing uit te druipen over de balustrade. Toen we alles op onze fietsen hadden geladen, de regenpakken hadden aangetrokken en plastic zakjes over onze voeten hadden gestroopt reden we naar de bakker voor brood en flesje sap, dat we dronken in de stromende regen. Toen waren we klaar voor onze 50 km naar Figeac. Het was jammer dat het zo’n akelig weer was, want het was erg mooi rijden met rechts van ons de Célé en links van ons rotsen. Af en toe lag er een dorpje tegen de rotsen aan en tot Pelle’s grote vreugde mochten we een paar keer door een tunneltje. Het pareltje van de dag was Marcilhac-sur-Célé, een knus dorpje rond de resten van een van oorsprong IXe eeuwse abdij. Ooit was dit een belangrijke pleisterplaats aan de pelgrimsroute naar Santiago. Naar verluidt werd er hard gewerkt aan de wederopbouw van de abdij, maar op dit moment waren alleen de gîtes voor de pelgrims weer in ere hersteld. We aten onze lunch onder het afdak van de toegangspoort van de abdij. De abdij was zo prachtig versierd met Romaans beeldhouwwerk dat het slechte weer ons humeur niet langer kon bederven.
Kennelijk bleven we op de route naar Santiago, want niet veel verder bleek ook Espagnac-Sainte-Eulalie helemaal ingericht te zijn op bedevaartgangers. Het plaatsje lag aan de overkant van de Célé en werd gedomineerd door het klooster van Notre-Dame-du-Val-Paradis en dan vooral door de grote houten klokkentoren. De kloostergebouwen waren nu gîtes en er was zelfs een kleine ontmoetingsruimte met passende souvenirs en een automaat met koele drankjes. We waren dan wel geen bedevaartgangers, maar vonden dat we toch wel een koel drankje hadden verdiend en een tuinstoel om op uit te rusten. Nu was de tocht vandaag eigenlijk helemaal niet zo zwaar en bereikten we bijtijds Figeac. Daar was het inmiddels droog, maar omdat we met zoveel natte spullen zaten namen we toch maar een hotelletje. Het werd “Les Bains**”, een rustig gelegen hotelletje in het centrum, maar dan net aan de overkant van de Célé. We kregen er een riante familiekamer, waar we onze kleren konden uithangen en onze tent konden uitspreiden op een van de twee balkons. Na een heerlijke douche fietsten we naar de Mac voor frietjes en een grote salade, waarna we nog even Figeac in gingen voor een toetje en een paar foto’s. Het was nog helemaal niet laat, maar vreemd genoeg was het ineens uitgestorven in het eerder nog gezellig drukke centrum.
We sliepen heerlijk in ons hotel en ’s ochtends waren onze kleren droog. We kregen buiten op het terras een ontbijtje en de sleutel van de garage om onze fietsen te halen. Vandaag was de grote dag van de oversteek van de Célé naar de Dordogne en we wisten dat het een enorme klim zou worden naar Latronquière, ons doel van deze dag. Daarom besloten we de eerste acht kilometer langs de Célé langs de N122 te rijden in plaats van langs een sfeervolle kronkelweg. Hierna begon de klimpartij langs de D31, een weggetje over een heuvel vol akkers. Hier en daar lagen er wat boerderijen langs, verder helemaal niets.
We klommen naar 300 meter, en naar 400 meter. Soms was het steil en moesten we even uitpuffen. Gelukkig was het een koude en bewolkte dag, maar wel weer droog. We klommen door naar 500 meter en dachten toen dat we een afdaling hadden verdiend naar Latronquière. Maar toen bleek Latronquière niet in een dalletje te liggen, maar boven op de top. We klommen door naar 600 meter en het duurde wel tot 660 meter tot we op een terrasje in Latronquière zaten. Het was er koud, guur en een beetje ongezellig en na rijp beraad en uitvoerige bestudering van de kaart, besloten we door te fietsen naar St-Céré, dat 500 meter lager lag en dus, ondanks zijn ligging 20 km verderop, best bereikbaar moest zijn. Het werd een heerlijke afdaling tot hartje St-Céré, een levendig plaatsje in de vallei van de Dordogne met kanaaltjes en een heuvel met een kasteel erop. Wij reden meteen door naar camping “Le Soulhol***”, waar we een speciaal fietsersveldje kregen met een eigen picknickbank, een hekwerk om de fietsen aan vast te zetten en een waslijn. Op loopafstand zat een Spar, zodat we weer een keertje konden koken.
Na de extra 20 km van gisteren, hoefden we er nu nog maar 15 naar ****camping “Le Ventoulou”, waar we een rustdag zouden houden. Het liep alleen allemaal wat anders dan gepland … We begonnen in elk geval rustig aan met een uurtje uitslapen en wachten tot de tent droog was. Het had niet geregend, maar was erg afgekoeld en alles drupte van de condens. We hadden inmiddels het foldertje dat we de vorige dag bij de VVV hadden gekregen een beetje bestudeerd en wilden ook wel eens zien waarmee St-Céré zijn * op de Michelin kaart had verdiend, behalve met zijn kasteel Saint Laurent natuurlijk, ooit de trots van de burggraven van Turenne. Dit laatste lag wel erg hoog voor nadere inspectie, maar we fietsten wel dwars door de stad, dwars over de markt naar de kerk waar het stadje zijn naam aan ontleent. Sainte-Spérie werd hier namelijk in het jaar 794 onthoofd omdat zij een gelofte van kuisheid had afgelegd en dus niet wilde trouwen met de een of andere edelman. Nog in dezelfde eeuw werd er voor haar een kapelletje gebouwd, dat later werd vervangen door de huidige kerk. De bijnaam “Venetie van de Lot” heeft het stadje te danken aan zijn vele kanaaltjes, die werden gegraven om de rivier de Bave in toom te houden.
Meteen na St-Céré zouden we langs **-kasteel Montal rijden. Alleen lag dat na een steil weggetje, dat we te voet op moesten, ineens onder ons en hadden we geen zin om onze moeizaam beklommen berg weer af te lopen. Er kwam wel weer een keer een herkansing met een ander kasteel. Het was achteraf maar goed dat we niet terug waren gegaan, want we kregen met onze klim over een landweg naar de Grotte de Presque meer hoogtemeters voor onze kiezen dan bij onze tocht naar St-Céré. Veel ervan moesten we lopen, door de motregen wel te verstaan. Desondanks was het uitzicht weer prachtig. We stopten voor een bezoek aan de mooie druipsteengrot die nog steeds flink drupte. Een enthousiaste gids vertelde ons in heel rustig en verstaanbaar Frans hoe de grot was ontstaan door een rivier die hier na de ijstijd had gestroomd en daarna was verdwenen. In de 80.000 jaar erna was de ruimte langzaam steeds verder gevuld met druipsteen. De grote trots van de Grotte de Presque was een aantal pilaren van acht tot tien meter hoog, met soms een diameter van slechts een paar centimeter.
Na de grot ploeterden we verder over de D307, die nog steeds 6% klom. Het was wel een beetje akelig om naar boven te zwalken tussen het redelijk drukke verkeer. Tja, en toen bleek onze ****-Ventoulou volgeboekt te zijn. We mochten wel ergens in een verloren en niet al te vlak hoekje gaan staan, maar dat vonden we niks voor een rustdag. Dus fietsten we verder naar Loubressac via de werkelijk spectaculaire D38 en D14 met aan beide kanten hoge rotsen. Al snel verscheen het parkeerterrein van het uitzichtpunt van de Cirque d’Autoire. We parkeerden er tussen de auto’s en klommen naar boven. Hier zagen we een bulderende waterval en keken we uit op het kleurige Autoire in zijn keteldal. Niet veel later fietsten we het dorpje in dat beschut lag tussen de rotsen rondom. Met deze mooie ligging, zijn oude vakwerkhuisjes en zijn mooie kerk was Autoire een plaatje. Het was er dan ook terecht behoorlijk toeristisch. We hadden al vanaf het uitzichtpunt gezien dat het nog niet mee zou vallen om de Cirque weer uit te klimmen … we klommen en we klommen nog meer, helemaal naar Loubressac, een mooi versterkt stadje op een rotspunt. Tijdens onze langzame klim konden we rustig kijken naar uitzicht op het kasteel van St-Céré, het kasteel van Castelnau en dat van Montal. Helemaal boven op de berg kregen we een plekje op een echte Franse jeu-de-boules camping, “La Garrigue***”. Het had een heerlijk zwembad, maar daar was het weer niet naar. In plaats daarvan bekeken we midden in de regen de oude huizen, de kerk en de restjes kasteel van Loubressac. Tegen het houten dak van een doorgangetje hingen zwaluwnestjes waar hongerige snaveltjes uit staken. Het uitzicht op het dal van de Dordogne moest helaas nog even wachten tot de volgende ochtend. We deden nog snel een paar boodschappen en renden toen door een stortbui terug naar de camping, waar we in het restaurant konden schuilen, schaken en pizza eten. Tegen bedtijd was het gelukkig weer droog.
We kregen ’s ochtends zomaar een bekertje koffie van onze Franse overburen; heel aardig! Eenmaal ingepakt reden we nog even Loubressac in, dat er onder een blauwe hemel toch wel iets fotogenieker bij lag dan de vorige avond. Daarna reden we in een razende vaart ons uitzicht in. En o jee, er gebeurde weer hetzelfde als met het kasteel van Montal … ineens lag het kasteel van Castelnau niet meer in de diepte, maar hoog boven ons. We hielden het dus maar bij het uitzicht en fietsten rustig naar de Dordogne. Die bereikten we bij het dorpje Pauliac. Elise stak er meteen haar voet maar in, met schoen en al.
We volgden de Dordogne naar Carennac, een prachtig stadje, dat we rond lunchtijd bereikten. We parkeerden onze fietsen vlakbij de versterkte poort die toegang gaf tot een klein pleintje met daaraan de ingang van de Église St-Pierre, een Romaanse kerk met een spectaculair XIIe eeuws timpaan van Christus tussen de symbolen van zijn evangelisten en te midden van de apostelen en engelen. Om het timpaan was nog een restant van een rand met dieren. De kapitelen in de kerk waren versierd met fabeldieren en er waren prachtige fresco’s en glas-in-loodramen. De huisjes aan het pleintje deden dienst als ateliers. Na Carennac werd het langzaamaan wat harder klimmen en kregen we weer rotsen langs de weg. Een ervan kon je beklimmen voor het Belvédère de Copeyre, van waaraf je uitkeek over de Dordogne en Gluges, het volgende dorpje op onze route. Dit kenden we nog van een eerdere fietsvakantie, toen we op de bijbehorende camping stonden en een kanotocht maakten. We herinnerden ons nog wel de angstige rit met de kano-auto die met een flinke vaart over de slingerweg tussen de rotsen reed. Deze zelfde weg stond vandaag nog op ons programma. De kano-auto’s reden er nog steeds en het was best een beetje eng om hier met de fiets naar boven te klimmen. Maar het was wel erg mooi!
We pauzeerden in Creysse nog even voor een ijsje. Het was een gezellig dorpje met veel water, aan de voet van een uitstekende rots. Boven op de rots stond een Romaanse kapel. We bleven niet al te lang plakken, want we wilden graag op tijd op de camping zijn om nog een wasje te doen en droog te krijgen. We hadden de keuze uit twee campings aan weerszijde van de Dordogne, die van St-Sozy of die van Meyronne. We kozen voor “La Plage**” in Meyronne, een echte kano-camping. Het was er erg vol en er was erg weinig en oud sanitair, maar hij voldeed wel voor een rustdag. We kregen een plekje aan het water, precies bij de plek waar alle kanoërs ’s ochtends vertrokken en ’s avonds weer aankwamen, dus we hadden vertier voor “de deur”. We kregen inderdaad nog een was schoon en droog dankzij het warme weer en de harde wind. Voor boodschappen moesten we naar de Vival van St Sozy, die helaas al helemaal was leeggeplunderd door hongerige kanoëers. We moesten het doen met pasta, bolognese saus uit blik en poederkaas. Het is maar goed dat alles in de buitenlucht goed smaakt!
Meyronne is een plaatsje met slechts 300 inwoners, maar jongens wat konden ze er feest vieren! Toevallig belandden we er per toeval precies die eerste donderdag van augustus, de jaarlijkse feestdag. De muziek eindigde rond middernacht in een groots vuurwerk. We waren erg blij met onze oordopjes, want om vier een ’s nachts werd er nog altijd luidkeels gezongen. We sliepen lekker uit, waarna Pelle en Elise gingen pootje baden tussen de vertrekkende kano’s. Helaas verloor Pelle al meteen zijn plastic Dordogne-schoenen. We zochten nog even, maar ze waren doorzichtig en de stroming was sterk. Na een tweede lading was en de lunch fietsten we naar de Grottes de Lacave.
We reden met een treintje naar het binnenste van de grot. Hier begon een grottenstelsel vol met trappen langs druipsteen en opgedroogde watervallen. Het mooiste waren de vele meertjes, “les gours” met walletjes van calciet. Ze waren slechts een paar centimeter diep, maar door de spiegeling van het druipstenen gewelf erboven zou je er bijna hoogtevrees van krijgen. Volgens de gids leek het op een verdronken stad, en daar zat wat in. Er waren ook mooie kristallen en druipsteentjes die horizontaal groeiden in plaats van verticaal. Een van de zalen was verlicht met blacklights, waarin de waterdruppels aan de puntjes van de fistels oplichtten als sterren in een heldere nacht. Maar Pelle en Elise vonden de doodgereden eekhoorn onderweg het indrukwekkendste van deze dag. Verder deden we overigens niets meer; we keken hoe de kano’s terug kwamen en lieten de eigenaresse van de camping frietjes voor ons bakken.
We hadden een wolkenloze ochtend. Het was nog koud op ons plekje tussen de bomen, maar dat kon het nooit lang blijven. Al snel hadden we onze eerste fietspech; Pelle’s ketting lag van zijn fiets. Gelukkig was dit snel verholpen. Het eerste stukje van de route, tot Lacave, was ons natuurlijk al bekend. We zaten hier niet meer alleen op de route van de Foie Gras, maar ook op de Route de la Noix. Er stonden inderdaad overal walnotenbomen langs de weg en dat bleef ook de hele dag zo. We hadden gedacht dat het kasteel van Lacave te hoog op zijn rots lag om naartoe te klimmen, maar de weg voerde ons er toch langs. De rest van de ochtend fietsten we behalve tussen de notenbomen ook langs velden vol maïs en tabak. Tegen de middag fietsten we het centrum van Souillac in om een bakker te zoeken. En toen we daar toch waren bekeken we natuurlijk ook even de deels XIIe eeuwse abdijkerk van Souillac, gewijd aan Sainte Marie. Hij was groot en bijzonder met zijn vele ronde koepels. Het timpaan uit de eerste helft van de XIIe eeuw bleek verplaatst te zijn naar het portaal, aan de binnenkant van de façade. Het vertelde de legende van de monnik Theofilus , die zijn ziel aan de duivel verkocht, maar gered werd door Maria. Er waren ook prachtige pilaren, waaronder eentje met een wirwar van menselijke figuren die de wanorde voorstelde die werd veroorzaakt door hun zonden. Een andere pilaar liet het verhaal zien van het offer van Abraham. Verder waren er beeldhouwwerken van Jozef en van de profeet Jesaja. Vooral de laatste was prachtig en deed qua stijl erg denken aan de Christus in de abdij van Moissac. De kapitelen waren versierd met monsters en dierenfiguren. Na dit kerkelijke bezoek staken we de rivier over om een strandje te zoeken voor een picknick en wat waterpret. We vonden er een vlak naast de camping van Souillac.
Kort na Souillac werd het tijd om een keuze te maken uit het grote campingaanbod. Een mogelijkheid was St-Julien-de-Lampon, maar toen we daar eenmaal een ijsje hadden gegeten hadden we best nog de energie om door te fietsen naar de ****-camping van Groléjac, “Les Granges”. We kregen er een groot veld dicht bij de ingang. We werden er aangestaard door Nederlandse gezinnen, die kennelijk nooit hadden gedacht dat er vier mensen zouden passen in een formaat tentje dat zij nog te klein vonden als bijzettent. We voelden ons dan ook niet echt thuis op deze Vacance Soleil camping. Onze medelanders klaagden steen en been over de viesheid van het sanitair, maar maakten er zelf een puinhoop van waar niet tegenop te boenen viel. Het had wel een leuk zwembad met glijbanen, wat we erg waardeerden gezien de 29 graden die het uiteindelijk werd. Voor de boodschappen konden we terecht bij een winkeltje in de buurt. Jammer dat ze daar geen gasjes verkochten en we het veiligheidshalve moesten houden bij 4-minuten macaroni. ’s Nachts was het prachtig helder weer en genoten we van een sterrenhemel die in Nederland nergens meer te vinden is.
Het was alweer zondag en wij waren niet de enigen die het mooie dag vonden voor de kastelenroute langs en door de Dordogne. We raakten al snel verstrikt in een ochtendspits van kano-bussen, busjes met kano’s erachter, campers, kerk- en marktgangers. Maar dat kon de pret niet drukken. Achter elke bocht lag weer een nieuw kasteel en er zaten heel wat bochten in de weg. Het eerste kasteel op de route was dat van Montfort, sfeervol gelegen in het uitzicht van de Cingle de Montfort. We hadden graag Domme bekeken met zijn kasteel en mooie uitzicht, maar dat zat er per fiets niet in. Nu hielden we het bij een picknick aan het strand van Domme, waar we konden pootje baden en kijken naar een kano-file. Een eindje verderop, aan de andere kant van de Dordogne, lag La Roque-Gageac tegen een rots geplakt. Via honderden traptreden kon je naar boven klauteren, wat Pelle en Elise dan ook meteen deden.
De paar kilometer erna kregen we echt zes kastelen achterelkaar, waaronder dat van Beynac-et-Cazenac, Castelnaud-la-Chapelle en Milandes.
Hier en daar was het even flink klimmen en dan ging het weer even vlak. We hadden aan het einde van onze rit nog een berg liggen met het kasteel
van Berbiguières erop, maar we gingen uiteindelijk toch liever via de wat drukkere, gebaande weg aan de overkant van de rivier naar St-Cyprien.
Daar zetten we onze tent op bij “Du Garrit***”, een rustige camping met weinig voorzieningen, gerund door een ballonvaarder. De camping lag aan
de Dordogne, die hier heel breed was, maar ook vrij ondiep. Peter waagde met Pelle de oversteek, tot verdriet van Elise die niet mee mocht omdat
het toch wel een beetje een riskante onderneming was. De Dordogne stond hier trouwens in bloei! De lange sliertige waterplanten hadden hier
kleine witte bloemetjes. Toen werd het tijd om op zoek te gaan naar de plaatselijke huit à 8 die gewoon op zondagavond open moest zijn. Helaas
hadden ze ook hier geen gasjes en moesten we het doen met kant-en-klare salade Piemontese en knakworstjes. De volgende ochtend hadden we nieuwe
kansen bij de echte supermarkt van St-Cyprien.
De kinderen vermaakten zich trouwens prima met hun “hut” tussen de struiken, tot we ontdekten dat er een gigantisch wespennest in zat.
Alles droop ’s ochtends van de condens, ook de was, die ’s avonds nota bene al bijna droog was. We vertrokken wat later dan gewoonlijk om de tent de kans te geven om een beetje te drogen. Dat gaf niets, want het was toch een bewolkte dag. De was stopten we maar meteen bij elkaar in een tas, want die werd nooit droog op ons windstille, schaduwrijke veldje tussen de hagen. Gelukkig bleek de supermarkt van St-Cyprien gasjes te verkopen en waren we niet langer veroordeeld tot een dieet van kant-en-klare salades. Het was al meteen afgelopen met het massatoerisme van gisteren, maar ook met de vele kastelen en sfeervolle stadjes. We fietsten vanuit St-Cyprien een flink stuk vlak langs de rechteroever van de Dordogne, zonder iets noemenswaardigs tegen te komen. Pas bij Bigaroque staken we de rivier over naar Le Buisson-de-Cadouin en was het afgelopen met het comfortabele fietsen. Hier begon een ijselijke klim van 17% naar het echte Cadouin met zijn Cisterciënzerabdij. Maar voor we die bereikten kregen we eerst nog even een ijselijke afdaling van 17%.
De abdijkerk was een grote, rechthoekige kolos met een voorgevel uit de XIIe eeuw. Binnenin waren weer fresco’s en gebrandschilderde ramen te bewonderen. Na alle moeite die we hadden gedaan om Cadouin te bereiken, brachten we natuurlijk ook een bezoek aan de bijbehorende XVe eeuwse kloostergang met zijn gebeeldhouwde monniken en Bijbelse taferelen. We hadden met dit bezoek onze vierde stempel verdiend in onze folder, maar we konden het hiermee verdiende cadeau helaas niet meenemen: een fles wijn. Na Cadouin zakten we weer langzaam af naar de Dordogne. Het was handig geweest als er bij Calès de Dordogne een brug was geweest naar de overkant, maar er was er alleen een voor treinen en voor de elektriciteitscentrale. Wij moesten zeven kilometer doorrijden tot de brug naar Lalinde. Hier vonden we een supermarkt en anderhalve kilometer verder de heerlijke municipal “La Guillou”. We hadden hier vooraf niets over kunnen vinden, maar hij beviel prima! De plekken waren ruim, het was er rustig, er stonden bomen voor een waslijn, hij was vlak en grazig, had goed en veel sanitair en lag ook nog eens sfeervol aan de Dordogne.
We moesten eerst weer terug naar de plek waar een brug had moeten zijn maar er geen was, maar dan natuurlijk aan de andere kant van de rivier. Onze weg leek op de kaart op een lang, smal eiland in de rivier te liggen, en inderdaad, net voor Mauzac-et-Grd-Castang bleek links van de weg nog een kanaal te lopen dat via een sluis in de rechts gelegen Dordogne uitmondde. Vlak na Mauzac begon een steile klim naar de Cingle de Trémolat. We duwden met moeite onze fietsen een kiezelig bospad op, waarna we werden beloond met een uitzicht op een groene vlakte met daarin natuurlijk de Dordogne. Voor Trémolat doken we weer naar beneden. Het was er gezellig druk want het was markt. We vonden een bankje aan de rand van het marktplein en aten er onze lunch. We bekeken natuurlijk ook even de XIIe eeuwse versterkte kerk, die ook aan het marktplein lag. Van buiten zag hij er enorm groot uit, maar van binnen was hij verbazingwekkend klein. Hij was versierd met restjes fresco. Na Trémolat moesten we meteen weer een helling oplopen, deze keer naar de Cingle van Limeuil. Deze klim was iets minder zwaar, maar het uitzicht was ook een stuk minder. Het groen in diepte werd zo verpest door enorme kassen van lelijk landbouwplastic, dat we niet eens een foto namen.
Na Limeuil kregen we nog het XIIe eeuwse kerkje van St-Martin, ook weer met fresco’s. Pelle en Elise waren meer geïnteresseerd in de grafstenen, die ze probeerden te ontcijferen. In Le Bugue was onze energie op en zochten we een plaatsje op “Les Trois Caupain***”, een grote camping naast het pretpark/openluchtmuseum (Bournat) en een Aquarium. Eigenlijk zaten ze vol, maar ze vonden nog een plekje voor ons naast een caravan met een vriendelijk Nederlands echtpaar. Verder stonden er hier alleen maar huisjes en was het er erg rustig. Wij liepen terug het stadje in en sloegen de steile weg in naar de Grotte de Bara-Bahou. Dit was een kleine grot van slechts 100 meter lang, die over de volle lengte was versierd met door Cro-Magnons uitgekerfde afbeeldingen van dieren. Met wat hulp zagen we een vis, een hert, een beer en paarden. De tekeningen stonden in twee lagen. Er was een verklaring voor, maar die konden we niet goed verstaan. Was het iets met de vloer die hoger of lager was komen te liggen?
De dag begon op meer manieren nat. Allereerst was het achteraf niet zo’n goed idee geweest van Elise om ’s avonds nog even alle bidons leeg te drinken. Niet alleen haar slaapzak was kletsnat, maar ook drie van de vier matjes en het grondzeil van de tent. Er zat niets anders op dan muntjes halen voor de wasmachine en de droger en te wachten tot alles weer schoon en droog kon worden ingepakt. Zo vertrokken we een uurtje later dan gepland. We volgden een beetje de Vézère en kwamen langs afslagen naar nog zo’n zeven andere interessante grotten. Maar we konden ze, hoe leuk ook, natuurlijk niet allemaal bezoeken. Precies bij de steilste klimmetjes ging het miezeren en moesten de regenjassen eraan te pas komen. Net voorbij Toursac kregen we rechts van de weg loodrechte rotsen met daarin ingebouwd huisjes van het Préhistoparc. Wij reden nog een eindje verder door naar La Roque St-Christophe, een wonderlijke spleet in een rotswand die bewoond is geweest van de Neanderthalers tot in de Middeleeuwen. Er waren stukjes van alle periodes in de geschiedenis gereconstrueerd om een beeld te geven van hoe de mensen hier leefden en hoe ze zichzelf beschermden tegen holenberen, Vikingen en ander gevaar. Overal zaten gaten, waar ooit touwen en balken in hadden gezeten. Er waren restanten van winkeltjes, dierenverblijven, een hele smidse, een kerk met een klok en een akelig gevangenisje. Elise was erg onder de indruk van een tafereeltje van een Neanderthaler gezinnetje dat een baby verdedigde tegen holenberen met behulp van een brandende stok.
Na ons bezoek aan de Roque reden we door naar St-Leon-sur- Vézère, een druk dorpje met een Romaans kerkje aan de rivier. We bleven er niet al te lang hangen, want we wilden graag nog een plekje bemachtigen op de camping bij Lascaux II, in Montignac. In Montignac was het een drukte van jewelste. Het was er kennelijk feest, want boven alle straten en aan elk huis hingen plastic bloemen te ritselen in de wind. Ondanks ons gehaast stond “Le Moulin du Bleufond***” al helemaal vol. We konden alleen nog terecht op het onverlichte overloopveldje naast de waterzuivering. Het was er niet bepaald vlak en het veld zat vol kuilen en gaten. Maar we wilden, net als onze lotgenoten op hetzelfde veldje, koste wat kost Lascaux II zien en betaalden knarsetandend 30 euro voor onze vierkante meter hobbelveld. De campingeigenaar raadde ons aan om maar meteen Montignac in te rijden om kaartjes te bemachtigen, want ’s avonds was de wachtrij voor de kassa wat korter. Het viel inderdaad mee met de rij, en we mochten nog naar “de voorstelling” van 20:10. Dit betekende dat we ons nog moesten haasten! We haalden vlug iets te drinken, twee pizza’s en een toetje. Lascaux II was nog zo’n drie kwartier lopen. Met 2000 bezoekers per dag waren de groepen natuurlijk erg groot en de grot was maar klein, dus we werden er echt als een kudde schapen doorheen geleid. Maar wat was het indrukwekkend! Dat onze voorouders 18.000 jaar geleden zo prachtig konden schilderen en er ook hun ongetwijfeld kostbare tijd in staken riep om respect. Vooral de gevlekte paarden waren met veel gevoel voor detail getekend en leken over de muren te rennen. De wandeling terug naar de camping werd een race tegen de klok, want het begon al te schemeren. We doken tegen half tien onze tent in, net voordat er een flinke bui los brak.
We zagen op de kaartjes dat de laatste etappe van onze vakantie niet de gemakkelijkste zou worden. En toen wisten we nog niet eens dat we Montignac te voet uit moesten … de weg was gewoon te steil voor ons. Pas rond half elf konden we op onze fietsen stappen, wat niet betekende dat we uitgeklommen waren. De klim ging door tot in Thenon. Het was een beetje een deprimerend plaatsje, misschien mede door het sombere weer. We bereikten het via een barbaars fietspad met overhangende stekelplanten en losse steentjes. Maar we mochten niet over de weg volgens een nog nooit eerder gezien verboden-te-fietsen bordje. We vonden boven in het plaatsje een niet al te sfeervol gelegen bankje aan een pleintje met vuilnisbakken. We gingen er toch maar zitten, want we hadden te hard een bankje nodig om kritisch te zijn. Bovendien zat er een winkeltje naast dat IceTea verkocht. Na Thenon kregen we eindelijk een afdaling naar Ajat, een dorpje met een kerk met een flinke klokkengevel en een kasteeltje. We stopten niet eens om het kasteel te bekijken, want de verleiding van de naderende camping van Antonne met onze comfortabele klapstoeltjes was te groot. Na Ajat wachtte ons nog een klim naar 222 meter (Gilardie), waarna we afzakten naar Cubjac, aan de Auvézère. Hier pauzeerden we aan het water bij de brug om energie op te doen voor de echt allerlaatste klim van de vakantie.
Het laatste stukje ging lekker bergaf door het bos. Eenmaal op de camping zetten we voor het laatst ons tentje op en parkeerden er luxe onze auto naast. We haalden er de tafel en de stoeltjes uit en de kist met K’nex en Little Pony’s. Al snel kregen Pelle en Elise gezelschap van drie kinderen uit Heeze. Ze waren drie weken geleden op de camping aangekomen net nadat wij waren vertrokken. Het klikte geweldig en ze hadden een heerlijke middag vol K’nex, Pony’s, voetbal en spelletjes. De nacht was helder en we zagen vallende sterren. Natuurlijk wensten wij ons alvast net zo’n onvergetelijke fietsvakantie voor de volgende zomer!
Onze fietstocht in de Dordogne van 725 km in 3 weken is erg geslaagd te noemen. Het was de eerste keer dat we een lange route met een GPS gefietst hebben en dat ging prima; we zijn maar 1 keer echt verkeerd gereden. We hebben in drie weken tijd vele zonnige dagen gehad met maar af en toe een dag met wat regen en met maar één echte regendag. De route was erg afwisselend met veel kastelen, grotten, uitzichten, leuke stadjes, mooie campings en zwembaden etc. We vonden het allemaal een erg leuke vakantie. Het fietsen met aanhangfiets en alle bagage in fietstassen was af en toe wel zwaar. De bagage in 10 fietstassen is wel onhandig maar ging niet anders. Volgend jaar gaat Pelle zelfstandig fietsen en kunnen we opnieuw gaan nadenken wat een geschikte bestemming is en hoe alle bagage dan meegenomen moet worden...